[Leen]
LEEN, z.n., o., des leens, of van het leen; meerv. leenen. Leening, zonder meerv.: iets te leen hebben - te leen ontvangen. Een boek te leen geven. Te leen verzoeken. Ook: ter leen verkrijgen. Het blijkt, dat het, oorsprongelijk, van het vrouwl. geslacht geweest is. Men vindt daarom, bij Rodenb.: leengoeden, voor een wijl, en die de leen misbruijckt. Een goed, dat, op zekere voorwaarden, aan anderen tot vruchtgebruik wordt afgestaan; een leengoed, met een meervoud: iemand een leen vergunnen. Het leen van zijne kroone. Vond. Te leen gaan, te leen houden, iets als een leengoed hebben. Het leen is vervallen. Een leen verheffen, een leengoed van iemand doen afhangen. Een leen verheergewaden, een leen bij eenen heer verheffen. Zamenstell.: achterleen, grondleen, mansleen, naleen, onderleen, enz. Leenboek, boek der leenen en leenmannen, leenbrief, schriftelijke verzekering van een leengoed, leendienst, leengeld, leengoed, leenheer, leenhof, hof van eenen leenheer, leenhouder, leenhulding, leenkamer, leenlieden, leenman, een, die, volgens leenbrief, den eed van manschap heeft afgelegd, waar voor de Heer hem bescherming schuldig is. Dit past Moon. toe op den mensch met betrekking tot God:
Leenpligt, leenregt, leenrent, leenroerig, leenroerigheid, leenschrijver, leenspreuk, leenspreukig, leenverheffing, leenvrouw.