[Leemte]
LEEMTE, (Kil. lemte, laemte) z.n., vr., der, of van de leemte; meerv. leemten. Ongemak, kwaal, gebrek, verminktheid. Bij Kil. vitium, defectus, mutilatio. Ons lemten lagen niet zoo schandelijk tentoon. J. de Deck. Van hi[e]r ook lemtig, voor gebrekkig. In het gewonelijke gebruik beteekent het, meest, eene verachtelijke, stinkende wonde: hij heeft pokken en leemten. En d' oude leemten zal tot etter uit doen zweeren. Vond. Dan zal het logge lijf, van leemte en smette ontslaagen. M.L. Tijdw. Van hier leemtig: leemtigh schuim is, bij Vond., eene beschrijving van slecht volk. Van het oude leme mutilatio; waartoe ook lam behoort, inzoover het, eertijds, in het algemeen, allerlei gebrek beteekende. Leme in het oudhoogd., eene wonde.