[Leep]
LEEP, bijv. n. en bijw., leeper, leepst. Leepoogig, wien bedorven vocht in de oogen druipt, dat dezelve doet tranen, en de oogleden zamenkleven. Leepe oogen hebben. Mer Lya was leep mitten oghen. Byb. 1477. Misschien van het lat. lippus, welk men afleidt van het gr. λειβω, afvloeijen, druipen. Leep is, bij ons, ook doortrapt, loos: dat is een leep wijf. In leepheid gegrond: eene leepe daad. Misschien is het eene figuur van het eerste, zoodat een schalkachtig oog, waarmede men iemand, overdwars, aanziet, ons voorkome als een leepoog. Althands, iemand leep aanzien is, bij ons in gebruik, voor iemand overdwars aanzien. Van hier leepheid, leepigheid, in beide beteekenissen. Zamenstell.: leepoog, leepoogig, leepoogigheid.