[Leem]
LEEM, z.n., o., des leems, of van het leem; zonder meerv. Vermengde aarde, uit klei en zand bestaande, taai, en, in het vuur, hard wordende: het taaie leem. Vond. Fig., een nietig, broosch mensch: wij zijn leem. Is 't leem niet stout, dat zijnen pottebakker bedillen durft? Vollenh. Van hier leemachtig, en het onverb. leemen: eene leemen hut - leemig.
Leem, hoogd. lehm, opperd. lahm, lam, neders. leem, Notk. leim, slijk, angels. lam, lim, eng. loam Het schijnt te grenzen aan klei, kleven, lijm, slijm; aan het gr. λυμα, lat. limus.