[Leelijk]
LEELIJK, bijv. n. en bijw., leelijker, leelijkst. (Lalijk ergens bij Hooft.) Dit woord beteekent de boosheid en toornigheid des gemoeds, in de trekken des gelaats, vertoond: op iemand leelijk zijn, in de dagelijksche taal; lelk, in Groningen. Hij keek mij leelijk aan. Wijders, iets, dat in die toornige gesteldheid gegrond is: iemand leelijk bejegenen. Hij gaf hem leelijke scheldwoorden. Iemand met een leelijk bescheid afzetten. Van hier, hatelijk, ten opzigt van den zedenlijken aard van iets: dat is een leelijk doen - zeggen. Een leelijk stuk. Eene leelijke daad. Iemand leelijk bedriegen. Als een gevolg daarvan: hij is er maar leelijk aan, hij is ongelukkig. Walgelijk, afschouwelijk: eene leelijke hoer. Zijn wijf is zoo leelijk, als de nacht. Als eene figuur van dit laatste: een leelijke dag, slordig weder. Als eene verdere figuur: leelijke manieren over zich hebben. Van hier leelijkheid. Zie lijk.
Het woord is, zonder twijfel, uit leedlijk, leedelijk verkort. Zie leed. Het zw. led, ijsl. leidur, angels. lath beduiden toornig en hatelijk. Het afschouwelijke voor het oog is overig, in het fr. laid, en ital. laido. Bij Boxhorn is leidlich afschouwelijk. Het hoogd. leidig is hatelijk, afschouwelijk; gelijk leidlich, somtijds, dienzelfden zin heeft.