[Leek]
LEEK, z.n., m., des leeks, of van den leek; meerv. leeken. Een woord, uit het lat. laicus, gr. λαιϰος ontleend. In de roomsche kerk verstaat men, door eenen leek, eenen persoon, die niet geordend is, of niet tot de Geestelijken behoort. Van hier leekebroeder, leekezuster, die het kloosterwerk doen, en, daar, de Geestelijken bedienen. Leekeregter, wereldlijk regter. Naardien de geleerdheid, in de middeleeuwen, bij de Geestelijken alleen, doorgaans, gevonden werd, zoo is een leek ook zooveel als een ongeleerde. De leeken, het gemeene volk.