[Ledebraak]
LEDEBRAAK, z.n., vr., der, of van de ledebraak; zonder meerv. Zware arbeid, die de leden als braakt. Van hier het bedr. w., gelijkvl. ledebraken, teisteren: zie hem geledebraakt, bespogen, uitgejouwd. M.L. Tydw. Voor dit ledebraken zegt men ook leebreken, in de gemeenzame verkeering: dat is leebreken. Ledebrakig, (ledebrekig) zwaar, ledebreuk, breuk aan eenig lid.