[Ledekant]
LEDEKANT, z.n., vr. en onz., der, of van de ledekant, - des ledekants, of van het ledekant; meerv. ledekanten. Eene bedstede, die rondom los is: zij leggenze op de ledekant Vond. Bij een' vorst op purpre ledekant. De Deck. Voor het hout eener ledekant wordt het ook genomen. In het dagelijksche leven hoort men, meest, het ledekant. Van Heule en Vondel nemen het somwijlen ook zoo. Het is zeer denkelijk, dat het uit het fr. lit de camp verbasterd zij; derhalve niet ledikant. Ten Kate, echter, leidt het af van lijden, in den zin van gaan, trekken; eene slaapstede, waarmede men overal trekt. Zamenst.: ledekantbehangsel, ledekantmaker, enz.