[Leb]
LEB, (lebbe, bij Kil. en De Bruin ook libbe), z.n., vr., der, of van de leb; meerv. lebben. In het gemeen datgene, dat vloeibare ligchamen doet runnen. In bepaaldere beteekenis, de verzuurde en geronnene melk, in de maag van jonge herkaauwende dieren, als van kalveren, waarvan men zich bedient, om melk te stremmen, en tot kaas te maken. Deze vierde maag noemt men ook lebbe; gelijk ook ander toebereid stremsel, met edik klaar gemaakt, dien naam behoudt. Van hier lebbig: lebbige kaas, die naar de leb te veel smaakt. Fig., spijtig, vuilaardig, smalend: een lebbig wijf. Een lebbig bescheid. Van hier lebbigheid, in den eigenlijken en oneigenlijken zin.
Leb, hoogd. lab, neders. laff, lebbe, deen. lobe, zw. löpe. Om het denkbeeld van verbinden, hard maken, zoude men het tot eenen oorsprong, met kleven, lever, lijf, kunnen brengen. Ihre merkt, uit Nonius, aan, dat de oude Latijnen lapire, in den zin van hard worden, verdikken, gebruikt hebben; waarvan het lat. lapis, een steen.