[Lazaret]
LAZARET, z.n., o., des lazarets, of van het lazaret; meerv. lazaretten. Een gebouw, waar besmette kranken bezorgd worden. In zeesteden, bijzonder bij de middelandsche zee, noemt men lazaretten zulke huizen, waar men scheepsvolk en reizigers, die van plaatsen komen, welke men van pest verdenkt, eene wijl tijds doet verblijven, om den veertigdaagschen proeftijd (la quarantaine) uittehouden. Oorsprongelijk, beduidde dit woord een huis voor melaatschen, omdat, in de middeleeuwen, het voornaamste gebouw van dien aard, voor Jeruzalem liggende, aan den heiligen Lazarus was toegewijd. Dit is ook de rede, dat elk, die eene soort van melaatschheid had, in die eeuwen, lazarus genoemd werd. Wij zeggen nog: hij is lazarus, ook lazerus. Hij is lazarus op het hoofd. Daar is een lazarus aan de deur. Zamenst.: lazarushuis, lazarusklap. Van hier lazarij, melaatschheid: die plaghe van lazarien. Byb. 1477. Gij streekt de lazerij den hoovling in uw plassen, van 't stinkent lichaem. Moon. - Lazarig, lazerig: hij is zoo lazerigh en onghevoeligh. De Brune. Bij Kil. laferisch. De oorsprong, ondertusschen, is ontleend van den bekenden melaatschen, in het Evangelie, Lazarus genaamd, welken naam som-