Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 693]
| |
langs d' ontdooide vloên. Poot. Van menschen, die, door den drank bevangen, de straat kruisen, en gelijk een schip, dat laveert, gestadig schijnen te zullen overslaan, of vallen:
Den droncken Staphylus en Botrus, kael van veren,
Met al het huisgesin, quam achter aen laveren. D. Heins.
En van schaatsrijders: nu laveren heel in lij, op d'eene schaets, enz. Antonid. Bij Kil. laveren, loeveren, oul. ook loveren, fr. louvoyer, eng. to laveer, bij Johnson, deen. lovere, hoogd. laviren. Loef is, bij Kil., eene dolpen, eene roeipen, op de zijde van het schip; ook noemen de schippers die zijde des schips, van waar de wind komt, de loef. Zoo is dan laveren, loeveren, het schip in die schuinsche rigting brengen, dat de wind te loefwaart invalle. |
|