[Laven]
LAVEN, bedr. w., gelijkvl. Ik laafde, heb gelaafd. Een weinig vocht, tot verkwikking, op iemands lippen brengen: eenen zieltogenden met wijn laven. Iemand met eene veêr laven. Eenig vocht nemen, om den dorst te stillen: zijnen dorst laven. In het gemeen, verkwikken: ik moet mijn dorstig hart eens laven. Van hier laafnis (lafenis).
Laven, Otfrid. en Tat. laban, Notk. laben, hoogd. laben, neders. laven, Ulphil. hleibjan. Adelung brengt het tot den oorsprong van leven, inzoover dit woord, eertijds, eten beduidde: that heuues lebet is, bij Notk., dat hooi eet. Zoo zoude laven, eigenlijk, te kennen geven voedsel aan iemand toereiken.