naamw. gebruikt: iemands doen en laten berispen. Voords zijn leven laten. Dat laat zich hooren.
Ten derde, gelegenheid verschaffen, dat iets geschiede: zijne kinderen laten leeren. Ik heb het hem laten weten. God laat zijne zon opgaan over boozen en goeden. Goederen laten komen. Een boek laten uitgaan. Hij liet zijn kind doopen. Ic en salt di laten weten. Byb. 1477. In den deftigen en naauwkeurigen stijl gebruikt men het wel eens ongepast: de koning liet hem het hoofd afslaan. Geschiedde het op deszelfs bevel? men zegge dan: de koning deed hem het hoofd afslaan.
Wanneer, gelijk uit de aangehaalde voorbeelden blijkt, een ander werkw. achter laten gevoegd wordt, wordt te altoos weggelaten: ik liet het hem lezen. Indien men, ter vorming van den volmaaktverl. en meer dan volmaaktverl. tijd, het hulpwoord hebben ontleenen moet, plaatst men laten niet in het deelw., maar in de onbepaalde wijs, zoo er, namelijk, een tweede werkw. bij staat: ik heb hem laten gaan. Meenigmaal bespeurt men, dat openbare sprekers en schrijvers dit woord verkeerdelijk gebruiken. Te weten, men bedient zich, in geval van opwekking of aansporing, van de onbepaalde wijs Van dit werkwoord: laat ons bidden. Zoo ook in geval van toelating of bevel: laat hem het betalen. Laat hem komen. Hier ontdekt men, dikwijls, een verkeerd gebruik, vooral bij opwekking of aansporing, zeggende en schrijvende: laten wij bidden. De regel is deze. Daar, in welke gevallen ook, het werkwoord laten, hier, in de bevelende wijs staat, moet men het onveranderd dus gebruiken: laat ons bidden, enz. De naamwoorden plaatse men altijd in den vierden naamval: laat den koning oorlogen, zoo lang het hem luste. Laat mij gaan. Laat hem loopen. Laat ons wandelen. Laat hen zitten. Laat haar het huis oppassen. Camph. bezigt het woord laten, voor verlaten: En 't leeuwenjongh... laet sijn spelonck. Zoo ook Byb. 1477: en wilt ons niet laten. In denzelfden Byb. komt het ook voor, in den zin van laten gaan: laet mi, dat ic varen mach tot mijnen here. Soe sal hyse laten, d.i. laten gaan. Van hier lating, aderlating. Zamenstelll.: laatband, laatbekken,
laatijzer, laatkop, laatwindsel.
Dit oude werkwoord is reeds, bij Ker., lazzan, lazin, hoogd. lassen, ital. lasciare, fr. laisser, wallach. lasce.