[Lasteren]
LASTEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik lasterde, heb gelasterd. Groflijk iemands eerschenden: Gods heiligen naam lasteren. Van hier lasteraar, lasteres. Bybelv. - Lastering. Bij Hesych is λαζειν zoo veel als ὑβριζειν, injuria et contumelia afficere; λαστθαι en λαθαινειν is bij denzelven ϰαϰολογειν, maledictis impetere.