[Laster]
LASTER, z.n., m., des lasters, of van den laster; meerv. lasters, lasteren. Een schelmstuk, zware schending van de wet: Als sij hen een gegoten kalf gemaakt hadden, ende groote lasteren gedaen hadden. Bybelv. Op geenderley laster bevonden. Hooft. Het wordt, thands, meestal gebruikt voor eene zware beleediging van iemands eer; wanneer het meerv. niet in gebruik is: die den laster doe zwichten. Hoogvl. Voor brandende afgunst en stekenden laster. M.L. Tydw. Van hier lasterachtig, lasterig, lasterlijk. Zamenstell.: lasterboel, lasterdaad, snood bedrijf, lastermond, lasterpen, lasterrede, lasterschrift, lastersmet, lasterstuk, lastertaal, lastertong, lasterziek, lasterzucht.
Laster, zw. läster, eene zware kwetsing van het ligchaam, hoogd. laster. Het woord komt van last, in den eersten zin, of liever van het oude lasten, lat. laedere, beleedigen.