λαιςη en λαισθη, schande. In eene, meer gewone, beteekenis is het eene groote maat van drukkende zwaarte: de zuilen bogen zich onder den last des gebouws. Het kameel bezweek onder den last der pakken. De eigenschap van iets, hetwelk wij, met sterken tegenzin, met gevoel van het bezwarelijke en onaangename, doen, of lijden: onder den last der jaren gebukt gaan. De zaak zelve, die de drukkende zwaarte aanbrengt: een dier last opleggen. In het bijzonder, vracht, lading: last innemen, lossen. Last breken, een gedeelte der lading lossen. Eene zekere maat van koopmanschap, eene zwaarte van vier du zend pond; wanneer het onz. is: een last koorn. Een schip van honderd en twintig last. Een last haring, veertien ton. Tien last haring, niet lasten; dewijl de namen van maten, wanneer zij als eene verzameling voorkomen, enkelvoudig blijven. Men zegt derhalve tien last haring - twee honderd last graan, d.i. een verzamelde hoop van tien en van twee honderd last. Doch zoo elk last afgezonderd is, dan zegt men: daar zijn honderd lasten, enz. - Dan, bij zaken, die altoos verdeeld aangemerkt worden, gebruikt men het meerv.; als: twee brooden, twintig brooden; niet twintig brood. Bezwarenis, moeilijkheid: zwaren last op den hals hebben. Dat is een groote last voor mij. Hij leeft zich zelven tot eenen last. Nood, lijden, verlegenheid: Holland is in last. De zaak zal geenen last lijden, van geen bedenkelijk gevolg wezen. Last lijden, onderdrukt worden. Het lijdt geenen last, het vereischt juist zulken spoed niet. Belasting, schatting: de lasten op de huizen zijn zwaar. De ambtslasten
betalen. In dien zin is het meerv. alleen gebruik lijk. Bevel: ik heb last van mijnen zender. Naar zijnen last. Vond. In last hebben. Last geven. Hij heeft zijnen last volbragt. Een vat, in de zam. toelast. Zie dit woord. Eindelijk komt het dikwijls, in de Overz van den Byb., voor, in den zin van eene belangrijke, gewigtige voorzegging: de last Babels. Van hier lastig. Zamenstell.: achterlast, bovenlast, dorpslasten, landslasten. - Lastbeest, lastdier, lastdragend, lastdrager, lasteloos, lastpaard, lastschip, lastwagen.
Last, hoogd., neders., deen. en zw. last, pool. laszt, eng. load. Alles van laden, deen. lässe, zw. lassa. Bij Suidas is λαιςον, zwaar, lastig.