[Lasschen]
LASSCHEN, bedr. w., gelijkvl. Ik laschte, heb gelascht. Eene lasch inzetten: Kors verstelt Jorijntjes bouwen; last hij niet, hij krijgt een graauw. Zeeuw. Aaneenvoegen: ijzer - hout lasschen. Aaneenrijgen: brieven aan elkander lasschen. In elkander voegen: eenen hoepel lasschen. Van hier lassching. Zamenstell.: laschijzer, laschwoord, koppelwoord.