[Lasch]
LASCH, z.n., vr., der, of van de lasch; meerv. lasschen. Een stuk, dat ergens aangezet, of tusschen iets ingevoegd wordt: eene lasch in eenen rok zetten. Eene lasch onder aan den steven van een schip. De lasch (het overgezette stuk) uit Tacitus heb ik op 't einde van 't bladt geklampt. Hooft. De spanjaardts vertoonen zich voor de lasch (de herstelde bres). Hooft. Het kenteeken, waar iets aangelascht is: dat ijzer heeft, daar, eene lasch. Lasch is ook een kuiperswoord, anders klank genaamd, zijnde de keep in eenen hoepel, waarin eene dergelijke keep gevoegd wordt, om den hoepel ineen te lasschen. Het mes draagt, daarvan, den naam van laschmes.
Lasch, hoogd. lasche, neders. laske, zw. laska.