[Lanterfant]
LANTERFANT, (bij Kil. landtrefant, landtrouwandt) z.n., m., des lanterfants, of van den lanterfant; meerv. lanterfanten. Lediglooper, straatslijper.
Dus doende krielt all 't lant eerlang aan alle kanten,
Van lediggangeren, doenieten, lanterfanten.
Van hier het onz. w. lanterfanten, straatslijpen, sammelen: dwazen mogen ijdel lanterfanten aan een klappende merkt. M.L. Tydw. Men redt met lanterfanten geen oproer. Hooft. Lanterfanten en rinkelrooijen worden dikwerf bijeen gevoegd, terwijl het eerste gebezigd wordt van zulken, die den dag met leeg loopen, het andere van hen, die den nacht met ongebondenheden verspillen. Overeenkomstig hiermede spreekt men van lieden, die de dagen verlanterfanten, en de nachten verrinkelrooijen. Van hier lanterfanterij. Kil. leidt het woord af van land en trouwant, trauwant. In het fr. heet truand een luiaard, die niet werken wil, een schooi-