[Lantaarn]
LANTAARN, (lanteern) z.n., vr., der, of van de lantaarn; meerv. lantaarnen. Een werktuig, met doorschijnende zijden, om, daarin, een brandend licht te zetten, tot schutting voor wind en regen. Eene blikken lantaarn. Eene blinde lantaarn, die maar eene doorschijnende zijde heeft, welke men wegdraaijen kan. Eene groote lantaarn zonder licht, een lijvige karel met een klein verstand. Eene lantaarn noemt men ook een glazen dak, om, daardoor, den dag in een vertrek te doen vallen. Het vertrek zelf behoudt denzelfden naam. Verkleinw. lantaarntje. Zamenstell.: lantaarndrager, lantaarngeld, lantaarnmaker, lantaarnopsteker, lantaarnpaal, lantaarnvulder. Hooft heeft lantaarnhoornsch gezigt.
Lantaarn, hoogd. laterne, ital. lanterna, fr. lanterne, eng. lantern. Alles van het lat. laterna. Dit lat woord leidt Perottus van latere af, omdat het licht, daar in, als verborgen wordt. Doch Ihre merkt aan, dat, daar, in het angels., een licht en eene lantaarn lecht ern, lihtern heten, van arn, ern, een oord, eene plaats, waarschijnelijk het lat. woord, uit eene dergelijke bron, voordgevloeid zij.