[Lank]
LANK, z.n., vr., der, of van de lank; meerv. lanken. Een woord, dat reeds begint te verouderen, beteekenende de zijde, inzonderheid de zijde, het weeke van den buik: den jachthond bijtet nu in de dijen, dan in de lancken. K. v. Mander. Wiens lancken bijster langh vallen. Vond. Hij zet hem de knijeschijve in zijn lancken. De Brune. Bij Rab. Maurus lancha, middeleeuw. longa, langa, longua, fr. longe. Zie flank.