[Langzaam]
LANGZAAM, bijv. n. en bijw., langzamer, langzaamst. Niet schielijk: langzaam loopen - zeilen - arbeiden. Een langzame tred. Traag, die, in zijne daden, talmachtig is: een langzaam mensch. Dat werk gaat langzaam voord. Laat, spade: de hulpbenden komen langzaam bij. Van lang en zaam. Zie zaam.