[Laken]
LAKEN, z.n., o., des lakens, of van het laken; meerv. lakens. Dikke wollen stof: leidsch laken. Fijn, grof laken. Laken weven, bereiden, verwen. Ook voor linnen, lijnwaad; in het bijzonder voor een bedlaken: schoone lakens. Onder een laken liggen - slapen, elkander in de hand werken, in eene voorgenomene zaak. Zij nemen hunne winst onder lakens en dekens, zij teren alles op. Hij heeft dat geld al weer onder de lakens gebragt. Voor een zeil: het is vlak voor het laken, vlak voor den wind. Het ging nu vlak voor 't laken. Bogaert. Gouden laken, eene bloem; ook goudlakensche bloem genaamd. Adelung brengt dit woord tot den oorsprong van lak, eene gom. Voords, is van hier lakensch. Zamenstell.: lakenbereider, lakenhal, lakenhandel, lakenkooper, lakenkoopman-