Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Laken] LAKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik laakte, heb gelaakt. Misprijzen, verachten: iemands doen laken. Wat deed Pythagoras zoo zeer de visvangst laken? De Decker. Van hier laakbaar, laakster, laker, laking. Zamenstell: laakziek, laakzucht. Vorige Volgende