[Lak]
LAK, z.n., m., (bij Hooft onz.) des laks, of van den lak; het meerv. is niet in gebruik. Valsche beschuldiging, lastering: iemand eenen lak op den hals werpen, eenen lak aanwrijven. En moogelijk zullen kwade tongen u weer een' lack opwerpen. Vond.
Om een vuilen lak te smijten
Op het puik der Isrelijten. Six v. Chand.
Bij Kil. laecke, lacke. Defectus, vitium, vituperium, probrum, ignominia. In het eng. is lack of moneij gebrek aan geld. In het zw. is klikka eene vlek, en klaek schande. Het ijsl. hhlak, en het zw. lack beteekenen eene feil, fout. Van hier het zamengest. belakken eenen lak aanwrijven - lakschouwen, ook belakschouwen, iets beschouwen, met oogmerk, om er laag op te vallen.