[Lak]
LAK, (lek) z n., o., des laks, of van het lak; het meerv. wordt niet gevonden. Een stilstaand water, een poel, een meer: aan den oever van het lak Benacus. Hooft. Het is een oud europeesch stamwoord, waarheen het lat. lacus, lacuna, het zw. lag, it. lago, fr. lac, schotsche loch enz. behooren. In het gr. is λαϰϰος fossa, fovea.