[Laf]
LAF, bijv. n. en bijw., laffer, lafst. Onzout, smakeloos: laffe kost. Bij Kil. heeft het nog andere beteekekenissen, als die van laauw, loom, slap. Wij zeggen nog: het is laf weder, het is zoel weder, wanneer de warmte vele dingen slap en loom maakt. Oneig., dwaas, zonder verstand en oordeel voordgebragt: eene laffe taal. Van hier lafheid, laffelijk. Zamenstell.: lafbek, een jong, onbeschaamd, dwaas mensch, lafhartig, blood, lafhartigheid, lafhartiglijk, - lafmoedig. Rodenb. en Hooft. Het woord schijnt tot flaauw, laauw, te behooren, wat zijnen oorsprong aangaat.