[Laden]
LADEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik laadde, heb geladen. (Voor laadde zeide men, oudtijds, loed: dit loed gij. De Decker.) Ligchamen van eenige zwaarte ter vervoering, op of in iets leggen: hij heeft twee pakken op den ezel geladen. Koffijbalen in een schip laden. Waren op eenen wagen laden. Vaak verzwijgt men het voertuig: mest laden - hout laden. Ook wel den last: ladet uwe beesten. Bybelv. De maag laden, te veel spijs gebruiken. Fig.: meer laden, dan men dragen kan, iets ondernemen, dat de kragten te boven gaat. Bloot gesteld zijn aan de werkingen eener bezwarelijke zaak: met sonden geladen zijn. Bybelv. Gods toorn op zich laden. Voords, gebruikt men het van allerlei soort van schietgeweer, wanneer men het noodige kruid en lood er in doet: eene pistool - een roer - een stuk geschut laden. Zij doen niets dan lossen en laden, zij schieten onophoudelijk. Deze vrouw doet niets dan lossen en laden, een onbeschaafde spreekwijs, gebruikt van eene vrouw, die telkens, na de bevalling, weder bezwangerd wordt. Het deelw. geladen gebruikt men, in de spreekwijs: het op iemand geladen hebben, hem een kwaad hart toedragen. Van hier lader, een, die het geschut laadt, - een reeder - en een laadlepel, lading, bevrachting - lading van eene pistool enz. Zamenstell.: scheepslading. Voords laadbus, laadgat, laadkruid, laadlepel, laadpan, laadpriem, laadstok.
Laden, Otfrid. en Tatian. laden, hoogd. en neders. laden, angels. ladan, hladan, eng. to load, pool. laduje, deen. lässe, ijsl. hlada, zw. lada, ladda, lassa, finl. ladan. Het eerste denkbeeld van zwaarte,