Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 670]
| |
hoogd. zijn daarvan sporen genoeg. Wij gebruiken het, thands, meest voor een vierkantig houten ruim, dat ingeschoven wordt, om daar in iets te leggen: het ligt in de lade van de tafel - van het kabinet. De vierkante raam, waarin de Wevers het riet of den kam sluiten, en waarmede zij den inslag vastslaan, heet de lade: en het werk, geslagen met de lade (percusso pectine, bij Ovid.) krijght zijn beslag. Vond. Zamenstell.: ladetafel (latafel). - Schrijflade, schuiflade, tafellade, treklade. Wegens het eerste denkbeeld van sluiten, brengt men het, misschien, best tot eene bron, met lid, een deksel, kleed, het lat claudo, ons sluiten, enz. |
|