naamval: en lachen uw's. In de vuist lagchen, in het gemeene leven, zich heimelijk over iets verheugen, bijzonder over eens anders schade. In de dagelijksche taal zegt men, wanneer iets weinig geteld wordt: in die zaak is wat gelagchen. Of: ik lach er wat om. - Het lagchen, als een zelfst. naamw.: doe wert onse mont vervult met lachen. Bybelv. In den verhevenen schrijfstijl, gebruikt men het van iets, dat ons, door zijne bekorelijke gestalte, een aangenaam en streelend genoegen geeft: de lagchende lente. Daer lacht een beemt. Vond. Met lachend groen. Psalme. Het lagchend gelaat der Natuur. Feith. Stille en effene vergenoeging lachte op het ongerimpelde voorhoofd. Al lagchende, zonder ernst, boertende: ik zeide het al lagchende. - Ook willends of onwillends: hij zal dat al lagchende betalen. Van hier lagchelijk, bij Rodenb. voorkomende, lagcher, lachster, lagcherij. Zamenstell.: lachrimpel, lachspier, lachtrek, lagchebek.
Lagchen, bij Tatian. lahhan, Notk. lachen, hoogd. en neders. lachen, Ulphil. hlahjan, ijsl. hleja, eng. to laugh, angels. hlihan, hlahan, hebr. לענ, deen. en zw. le en lee, gr. γελαειν, waar γε met de goth., ijsl. en angels. h overeenkomt. Misschien is het woord van den klank gevormd.