[Lachter]
LACHTER, z.n., m., des lachters, of van den lachter; het meerv. is buiten gebruik. Laster. Het woord is reeds verouderd. Bij Vond. vindt men het: tot Godts of 's menschen lachter. Die doet hem zelven grooten lachter. B. Houw. Schande, smaad: te haren lachter. M. Stoke. Van hier het veroud. werkw. lachteren: du en sultste di selven niet lachteren noch prijsen. Gulde Legenden. Dat hi den levenden God lachteren zoude. Bybelv. 1477.