[Laarzen]
LAARZEN, bedr. w., gelijkvl. Ik laarsde, heb gelaarsd. Laarzen aandoen: zich laarzen. Oneig. zegt Poot: door zijn gelaersden heldetrant. De Dichter volgt het lat. cothurnatus na, dat, eigenlijk, wil zeggen hoog geschoeid, omdat men de helden, op het oude tooneel, dus vertoonde; van daar is het verheven, hoogdravend. G. Schroder zegt daarom: en leeren Sophocles in hooger laarzen gaan. Laarzen is ook eene zekere straf den matrozen aandoen, anders, naar het eng., bridsen genoemd.