Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Laars] LAARS, (leers) z.n., vr., der, of van de laars; meerv. laarzen. Verkleinw. laarsje, halve laars. Eene slappe stevel: hij hadde alree de goude laers aan 't been getrokken. Vond Martinins leidt het van leer, leder af. Vorige Volgende