[Laag]
LAAG, (lage) z.n., vr., der, of van de laag; meerv. lagen. Eene rij naast of op elkander liggende dingen: eerst eene laag zand, dan eene laag steen. Twee lagen kaas. Een aantal stukken, langs de beide zijden van een oorlogsschip, op ieder verdek: een schip van twee lagen, als het, op beide verdekken, stukken voert. In eenen anderen zin, noemt men eene laag al de stukken. aan de eene, zijde van een schip: zij gaven den vijand de volle laag. De beide lagen geven, de eene zijde na de andere afsteken. Eene bedekte plaats, om iemand, onverhoeds, te bespringen: hij schoot zeven herten uit zijn bedeckte laege. Vond. Krijgsvolk, tot dat zelfde einde, ergens, schuilende: gaan de gebroeders toe, ende leggen eene laagh van gewaapenden. Hooft. Een verraderlijke aanslag: van de laage gehoort hebbende. Hooft. Iemand lagen leggen. Lagen, Henrik in zijne kindsheidt geleidt. Hooft. Zamenstell.: ribbenlaag, winterlaag. - Hinderlaag, nederlaag. - Lageloos. Hooft. In oorsprong, een met het vorige woord.