Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 665]
| |
boomstammen. De gewone stand van de afgeloopene zee, de eb: het is laag water. Beneden; in de dagelijksche taal: kom om laag. Gering, met eene soort van verachting: een man van lagen staat. Die, in haar' laagen staat, zijn dienstmaagd niet versmaadt. Psalmb. Nederig: zich laag houden. Ondeugend, slecht: eene lage ziel. Lage gedachten over iemand hebben. Verachtelijk: zij sprak laag van haren man. Laag op iemand vallen. Verkleinw. laagjes. Van hier laagheid, slechtheid, ondeugende daad, laagte, eene plaats, die niet hoog is, fig. armoedige staat. Zamenstell.: laagschout, een schout van een nedergeregt, laagloopers, valsche dobbelsteenen, die geen hooge oogen werpen, lagerhand, linkerhand. Laag, hoogd. leg, lege, deen. lav, zw. låg, eng. low, ijsl. lagr. Het is het stamwoord van leggen en liggen. |
|