KWISTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kwistte, heb gekwist. Verkwisten; welk zamengestelde meest gebruikelijk is: en quist de kracht sijns geests. Camph. En sij quisten hunnen tijdt. Gesch. Van hier kwistig, verkwistend. Zamenstell.: kwistgeld, doorbrenger, ook kwistgoed, kwistpenning geheten; allen van het manl. geslacht. On-
[pagina 663]
[p. 663]
dertusschen, dit kwisten, dat verdoen, doorbrengen beduidt, en bij Otfrid. even eens quisten heet, behoort tot het geslacht van woest, verwoesten, lat. vastare. Het oudfransche guaster, nu gâter, is hetzelfde woord.