[Kwispelen]
KWISPELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik kwispelde, heb gekwispeld. Bedr., met eenen kwispel strijken. - Iemand kwispelen, hem met eene snerpende roede slaan. Onzijd., met den staart slaan, of strijken: gelijk een tijger, die al kwisplend met den staart, zijn tuchtheer vleit. J. de Marr.