[Kwispel]
KWISPEL, z.n., m., des kwispels, of van den kwispel; meerv. kwispels. Het harige uiteinde van den staart, bij Kil. cauda. Het woord schijnt klanknabootsend te zijn, en meteen het denkbeeld van beweging intesluiten; met wispelen uit eene bron. Voords beteekent het eenen wijkwast, poeijerkwast, witkwast: men kan wel met een kwispel twee muyren witten. De Brune. Zamenst.: kwispelbies.