Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Kwispedoor] KWISPEDOOR, z.n., vr. en onz., der, of van de kwispedoor, des kwispedoors, of van het kwispedoor; meerv. kwispedoren. Spuugpot. Bij verbastering, van het spaansche woord escupedor, of escupidero. Vorige Volgende