kwikzilver, dus genoemd wegens deszelfs vlugheid en vloeibaarheid; waarom het, in het lat., ook argentum vivum heet. Van hier kwikachtig, kwiksch: de quixe vrijerschap. T. Roemer. Verkleinw. kwikje, een aardig strikje: met strikjes en kwikjes; ook een pronkstertje. Zamenstell.: kwikhaag, eene van zelve opschietende haag, kwikkebil, eene vrouw of vrijster, die niet veel van zitten houdt, eene loopster, een ligt vrouwmensch, kwikkebillen, kwikpil, kwikstaart, een vogeltje, wegens de beweging van den staart dus genaamd, kwikstaarten, kwikzand, welzand, dat onder de voeten uitwijkt, (Halma verklaart het ook door zand, waaronder een weinig kwik is) kwikzilver. Van hier ook verkwikken, d.i. verlevendigen, het welk eigenlijk van zieken gezegd wordt, die door een geneesmiddel verkwikt, verlevendigd worden: Dit woord is een der oudsten in onze en aanverwante talen. In de agtste eeuw reeds vindt men kecprunno, in het geldersche kwikborn, bij Willer. quekkon wazzera, levend water, eene wel. Bij Isidor. is het werkw. chiquihhan, en bij Notk. chichen, en bij Otfrid. het bijv. n. quek en queqkas. In het angels. is cuce, cwic, cwicu, levend, levendig, vlug, eng. en hoogd. quick, zw, qvick. Het stamt af van wegen, bewegen, wakker.