[Kwinken]
KWINKEN, onz. w., gelijkvl. Ik kwinkte, heb gekwinkt. Een verouderd werkwoord, met winken, wenken, uit eene bron, en beteekenende bewegen, trillen. Van hier het basterdstaartige gelijkvl. w. kwinkeleren, dat van het zingen der vogelen, met eenen trillenden gorgel, gebruikt wordt: 't gevogelt quinkeleert en zingt. Poot. Voords beduidt het, in het gemeen, zingen, vrolijk zijn. Van hier kwinkelering, kwinkeleerster. Hierheen behoort kwinkslag, een onverwacht kluchtig gezegde.