gaan, voor kwijt raken, verliezen: Hiermeê ga ick mijn' man, naest Godt mijn toevlught quijt. Hooft.
Oock queelt de tack meest alle tijd,
En 't boomtje gaet sijn kroontje quijt. J. de Deck.
Ook is het voor vrij raken, ontkomen, gebezigd geworden: die sal met vier ponden tournoijs quijt gaen. Aldegond. Oul. werd kwijt zijn ook met den tweeden naamval gebezigd: dat ick mijns mans qwijt bin. Lev. J.C. Zamenstell.: kwijtbrief, kwijtschelding, kwijtwording.
Kwijt, hoogd. en neders. quitt, eng. quit, fr. quitte, zw. qvitt, ijsl. qwittur. In het Britt. is quytaat verlaten, en quytet vrij maken. Er is een oud stamwoord wit, beduidende afgezonderd, los, vrij. Hierheen behoort dit woord, gelijk ook het lat. viduus, vidua, ons weduw: misschien ook ons voorzetsel uit, ons wijd, wieden, enz.