[Kwijnen]
KWIJNEN, onz. w., gelijkvl. Ik kwijnde, heb gekwijnd: Slap hangen, verwelken: de boom omhelst van 't klim quijnt zonder jeugd en blaren. De Decker. Een krans van lof, dat nemmer dorr' of quijn'. Hooft. Dof, flaauw, bleek van kleur zijn: de lichtbol, weggezonken, vergult de velden met een' kwijnenden luister. Overz. v. Herv. Langzaam uitteren: hij kwijnt aan eene ziekte. Eene kwijnende ziekte. De Joodsche mogentheit quijnde aan eene oorlogskoorts. Poot. Door droefheid lusteloos zijn: gij schenkt uw vleesch en bloed, om 't kwijnende gemoed, enz. Schutte. De liefde doet hem deerlijk quijnen. Hooft. Van hier kwijning, uittering. Het woord grenst naauw aan kwelen, bij Kil. ook quenen, quijnen. Men mag dwijnen, zwijnen, dat bij Kil. nog overig is, mede in aanmerking nemen.