[Kwezel]
KWEZEL, z.n., vr., der, of van de kwezel; meerv. kwezels. Dit woord, dat, misschien, met vezel en beuzel naauw verwant is, beteekent, eigenlijk, eene kleinigheid, een wisjewasje. Van hier is het overgegaan tot eene benaming van eene geestelijke dogter. Klopjes, zegt S. van Emdre, worden in Brabant Quezels genaamd. Misschien, omdat zij veel gewigt leggen op dingen, die, in den Godsdienst, van weinig belang zijn, ware beuzelingen. En, omdat schijnheiligheid zich juist daaraan kenschetst, is eene kwezel bij ons ook voor eene schijnheilige gebruikelijk. Van hier kwezelen, futselen, beuzelen, kwezelaar, futselaar, kwezelarij, schijnheiligheid, kwezelachtig.