Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 658]
| |
streken van Gelderland, den tongriem verstaat, inzoover dezelve, bij sommige kinderen, het srpeken belet, en daarom dient gesneden te worden. Het woord schijnt ontleend van het snijden van den tongriem, welk men sommigen vogelen doet, die daardoor het kwetteren leeren. Trouwens, kwetteren noemt men, in Gron., kwetelen, en men gebruikt het van vogelen: eene kwetelende zwaluw. Ondertusschen is kweter, kwetteren, kwetelen, bij Kil. quedelen, van het oude quedan, dat, bij Otfrid., gevonden wordt en spreken beduidt, zw. queda. De Engelschen gebruiken nog quoth i, quoth-he, voor, zeg ik, zegt hij. De oude Latijnen, ten tijde van Ennius en Pacuvius, zeiden cedere, hetwelk zij kedere uitspraken. Voor dit kwetteren hoort men, in de dagelijksche verkeering, ook kawetteren: wat staat hij daar weer te kawetteren. |
|