[Kwelen]
KWELEN, onz. w., gelijkvl. Ik kweelde, heb gekweeld. Zoetelijk zingen; van vogelen sprekende: daar nimmer Philomeel haar vreugd en liefde kweelde. Lannoy. Van menschen zegt men het ook; wanneer Huydec. en F. de Haes willen, dat men het nimmer in eenen vrolijken zin zal gebruiken. Het is waar, dat men dit, doorgaans, zoo gebezigd vindt. Zoo zegt Poot in een treurdicht op den dood van Hoogstraten: schoon ik naar de kunst niet queel. En Vondel: waerom en queeldij niet en spijst mijn droeven geest met eenigh klaeglyck lied? En Koornhert: zijt getroost, voedster, wil niet meer kwelen. Evenwel wijkt men ook wel eens van dien regel af. Althands, Hooft zegt ergens: maar meereminnen zang (dat is loftuiterij) belas mijn' ooren niet, al queelden zij haar best. Laet Apollo comen spelen, en met Pan een lietjen quelen. Geschier. Wanneer de werelt queelt een liefelicken toon. F. v. Dorp. Men volge dan wel het meest gebruikelijke. Met dat al schijnt de genoemde stelling van Huydec. en De Haes op eene verwarring van kwelen, zingen, met kwelen, kwijnen, te berusten; daar, toch, die twee werkwoorden, oorsprongelijk, verschillen. Kwelen, zingen, is een voordd. werkw., anders kwedelen, kwetelen, van het oude quedan, quaden, spreken, queden, quederen, garrire bij Wacht. Zie
verder kwetteren. Over kwelen, kwijnen, zie het volgende. Voords is van hier kweling.