hij konde dat kwalijk lezen. Kwalijk hooren - zien. Die last is kwalijk te dragen. Ziekelijk: hij bevindt zich kwalijk. Hij vaart kwalijk. Kwalijk varen is ook tegenspoed hebben, ongemak lijden; waarvan het zam. kwalijkvaart, en kwalijkvaren: gij zult daarvan geen kwalijkvaren krijgen. Mislijk, flaauw: hij wordt kwalijk. Ter naauwer nood: hij was er kwalijk, of enz. Onvergenoegd: zich kwalijk houden. Lastig, vervelend: hij is daar kwalijk gezien. Van hier kwalijkheid, mislijkheid, flaauwte. Zie lijk.