[Kwalien]
KWALIEN, onz. w., gelijkvl. Ik kwaliede, heb gekwalied. Dit woord schijnt van den klank gevormd, beteekenende keuzelen, talmachtig met kinderen praten en omgaan; ook, in het gemeen, laf en langzaam spreken, en hetzelfde telkens herhalen: zij zat een gansch uur bij mij te kwalien.