[Kwakzalven]
KWAKZALVEN, onz. w., gelijkvl. Ik kwakzalfde, heb gekwakzalfd. Kwakzalversgoed verkoopen: hij wint met kwakzalven den kost. Men gebruikt het ook voor lapzalven, zich zelven, door huismiddeltjes, zoeken te genezen: lig zoo niet te kwakzalven met dat been. Van hier kwakzalver, in den engsten en, misschien, eigenlijksten zin, iemand, die, schoon in de wondheelkunst onervaren, met veel geschreeuw, op markten en straten, zalven en andere heelmiddelen aan anderen aanprijst; voords ieder, die, desonkundig, zich uitgeeft, om uit- en inwendige kwalen te kunnen genezen. Men gebruikt dit woord, telkens, in eenen verachtelijken zin. Van hier kwakzalfster, kwakzalverij. Het is onzeker, wat eigenlijk de eerste helft des woords beteekene. Of men denken moete op kwakken, dat is schreeuwen, zwetsen, pogchen, of op kwakkelen zijn geld verspillen, of op kwakkelen, in den zin van bij tusschenpoozen gezond en ongezond zijn, is niet wel te bepalen: schoon dit laatste wel eenigen schijn heeft, omdat men ook zegt: met den geneesheer kwakkelen.