Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 648]
| |
heb gekwakt. Onz.; een zeker geraas, eenen kwak, in het vallen, maken: hij viel op den grond, dat hij kwakte. Speeksel (kwak in Groningerl. genaamd) op den grond spugen: kwak niet op den vloer. Bedr.; iets met geweld gooijen, zoodat het eenen kwak geeft: hij kwakte hem tegen den muur - tegen den grond, enz. Zie, verder, op kwaken. |
|